(pas'si:f) [Fr. < Lat. passivus]
I. bn. en bw. (...siever, -st) 1. lijdzaam, verdragend: ...sieve gehoorzaamheid;
...sieve tegenstand; verzet.
2. niet handelend: blijven; iets moeten afwachten; een rechtvaardigheidsgevoel.
3. geen chemische eigenschappen bezittend: ijzer.
4. met meer schulden dan vermogen: deze handel is -.
5. bestaand in het invoeren van voortbrengselen: ...sieve handel.
6. Taalk. lijdend: een werkwoord; in de ...sieve vorm.
II. o. 1. (passiva) [I 4] gezamenlijk bedrag van de schulden: het van de failliete boedel bedraagt twee miljoen.
2. [I 6) Taalk. a. passieve vorm: het werkwoord staat in het -.
b. passief werkwoord: een vervoegen. Tgst. aktief.