Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

passeren

betekenis & definitie

(pas'se:rәn) (passeerde, gepasseerd) [➝ passage]

I. (heeft en is)
1. voorbijgaan: er hier veel mensen; in het -; laat de vis nog eens -; de tijd passeert toch; het gepasseerde; iemand, een auto passeert; niet kunnen -; mag ik even -; passeer! verdwijn (bij goocheltoeren).
2. doortrekken: men kan haast door die straat niet -; een ontdekkingsreiziger is door deze streken gepasseerd; iemand laten -.
3. doorgaan: laat dat maar stilzwijgend -; dat kan -, kan erdoor, is nogal redelijk, behoorlijk. ➝ hamer.
4. overgaan, overtrekken: een brug, rivier -; de linie -. ➝ linie.

II. (heeft)

1. voorbijgaan zonder er acht op te geven, zonder er aanmerking op te maken: iets niet laten -.
2. bij een benoeming voorbijgaan, niet bevorderen: men heeft de kapitein gepasseerd. 3.doorbrengen: een avond(je) bij iemand -; om de tijd te -.
4. verlijden: een akte voor de notaris -.

III. (is)

1. geschieden, voorvallen: wat is daar gepasseerd?
2. gehouden worden: voor iemand -.
3. gelden: voor iets -.