('passәn) (paste, heeft gepast) [Fr. passer. ➝ passage]
1. (af)meten: de stuurman zit te -; met - en meten wordt veel tijd versleten; effen is kwaad -, het is moeilijk het juiste punt te treffen.
2. op de juiste maat afmeten: het weten te -, de juiste tijd kiezen.
3. het juiste bedrag aan geld neerleggen met behulp van kleingeld: het (niet) kunnen -; men wordt verzocht met gepast geld te betalen; dat is juist gepast, u behoeft geen geld terug te hebben of u behoeft niets terug te geven.
4. betalen: het geld -.
5. zo schikken dat het gesteld is gelijk men het wenst: twee stukken hout aan elkaar -. ➝ leest.
6. aan het lijf doen om te zien of iets goed zit: een japon, een nieuwe jas, een hoed, schoenen -; iemand iets -; wanneer komt de kleermaker -? ➝ kleed, mouw.
7. Kaartsp. verklaren dat men zijn beurt laat voorbijgaan: ik pas; pas jij op zo'n kaart? ik pas (ervoor), ik doe het niet, ik dank ervoor.
8. acht geven: men kan niet op alles -; op kleinigheden -; op zijn woorden, op zijn tellen -. ➝ klein, mond, tijd.
9. opletten: op de bel, de schel, de deur (om te kunnen opendoen); pas op de zakkenrollers.
10. zorg dragen: op de kinderen -; op zijn zaken -; pas er dus wel op, dat je die moeilijkheid voorkomt; daar zal hij wel voor -, hij zal zich wel wachten dat te doen.
11. verplegen: op een zieke -.
12. Veroud. zorgen iets te doen: men passe het licht te ontsteken.
13. de vereiste grootte en vorm hebben: deze sleutel past niet op het slot; geen enkel deksel past op die pan; de ruit past niet; de handschoenen perfekt. ➝ pot, schoen, tang.
14. erin behoren, binnen het kader vallen: dat past zo in de voorstelling die hij zich van de dingen maakt.
15. erbij behoren: dat antwoord past niet bij de vraag; wildstropers bij wildstropers, dat past; al die gedragingen bij de voorstelling die Piet van hem gaf; die woorden op het gekozen onderwerp?
16. op zijn plaats zijn: als herenknecht zou hij wel -.
17. in overeenstemming zijn met een bepaalde omstandigheid of gelegenheid, goed staan: dat past (aan) een man van je stand; die uitdrukking past niet in de mond van een welopgevoed jongmens; jonge koontjes past het blozen; vrolijkheid past (aan) de jeugd. Syn. ➝ behoren.
18. geschikt, bruikbaar zijn: een zo klein huis past hem niet; die jongen past hem wel. 19. gelegen komen: alle dagen van de volgende week mij; als het past; past het u morgen mee te gaan?