(pas'sa;zjә) v. (-s)
I. Eig. 1. Algm. het passeren, doorgang, doorvaart, doortocht: hier is weinig ; door deze sluis is veel -; deze winkel ligt aan de -.
2. Inz. a. overtocht: de naar Oost-Indië. b. Sterrenk. doorgang van een hemellichaam door de meridiaan.
II. Metn.
1. [van I 1]
A. Algm. datgene waardoor men passeert, gaat, vaart: de afsluiten; de stremmen, versperren; met een veer(brug).
B . Inz. a. weg waar men langs doorgaat: een nauwe -.
b. overdekte verbindingsweg met winkels, tussen twee straten: in de grote steden vindt men -s.
2. [verdere Metn. van I 1] geld te betalen om te passeren: hoeveel moet men voor de geven?
3. [van I 2 a] biljet voor de overtocht: nemen op een schip.
III. Metf. [van II]
1. gedeelte van een redevoering, geschrift of muziekstuk, gewoonlijk van kleine omvang: reciteer, lees, speel, zing die nog eens.
2. Muz. loop, fraze, periode, voortzetting van een bepaalde notenfiguur gedurende verscheidene maten: de -s rolden.