Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

paren

betekenis & definitie

('pa:rən) (paarde, heeft gepaard)

1. tot een of meer paren maken : kousen, handschoenen -.
2. twee aan twee rangschikken : bij een diner de gasten -.
3. in het huwelijk of tot voortplanting verenigen : wie zal de jongelui -? gelijk geaard, gelijk gepaard; iemand met, aan een ander -; varkens -.
4. doen overeenstemmen : harten, zielen -.
5. bijeenvoegen : daar was jong en oud gepaard. → aard.
6. verenigen : nauwkeurigheid met bevalligheid van stijl -; vastheid van karakter aan goedheid -; dat ging met grote onkosten gepaard; een kinderstem die zich wonderwel aan zijn mannenstem paarde.
7. een paar vormen : die handschoenen niet.
8. huwen : in dat jaar vinden wij hem gepaard.
9. zich tot voortplanting verenigen : de vissen gaan -; met.
10. zich verenigen : wijsheid die met deugd in niemand beter paarde.

< >