(para'dijs) (...dijzen; -je) [Mlat. paradisus < Gr. paradeisos < Perz. park]
I. o. Eig. lusthof waarin het eerste mensenpaar Adam en Eva vóór de zondenval leefde : de oorspronkelijke plaats van het (aardse) - is onbekend, men zoekt ze in Armenië, Iran, Babylonie, Arabie.
II. m. Metn. paradijsappel. III. o. Metf.
1. a. Algm. bekoorlijk, lieflijk verblijf : hij was naar zijn woonplaats, het van zijn jeugd geijld, b. a. hemel: het eeuwig -. b. engelenbak in een schouwburg.
2.toestand van gelukzaligheid : hier te verblijven is voor mij een -.