(‘pappən) (papte, gepapt)
I. (heeft)
1. er een pap op leggen : een gezwel met lijnmeel.
2. voor het bakken, van boven met meelpap bestrijken : roggebroden -.
3. door een pap halen : linnen om het stijver te maken.
II. (is) zich met water vermengen tot een papachtige massa : de olie van de machine papt.