(pan'do.ra) v. [Gr. pan, al + doron, geschenk]
1. Eig. in de Griekse mytologie, vrouw door Zeus met een doos vol kwalen en gaven (Pandoradoos) naar de aarde gezonden om Prometheus voor zijn vuurroof te straffen. Diens broeder Epimetheus nam haar tot vrouw en opende de doos, waaruit alle ellenden zich over de aarde verspreidden. Daar hij ze echter snel weer sloot, bleef de Hoop er nog in achter.
2. pandora Metn. bron van alle kwaad.