('pa:ling) m. (-en; ...linkje) v. (als stofnaam) [msch. paal, poel)
I. Eig. slangvormige vis, vetter en groter, spitser van kop, bruiner van kleur, geler aan de buik en fijner dan de aal (Anguilla vulgaris) : -en afhalen,(af-) stropen, bakken, koken, schoonmaken, stoven, een -
in moten snijden; stukjes ; vangen, steken; een is glibberig, glad en moeilijk vast te houden; dikke heet lebaal; de bij de staart grijpen, een onbezonnen werk beginnen; zich kronkelen als een -, ook Fig. allerlei uitvluchten voorbrengen. → aal.
II. Metf. lang, mager persoon: een -van een jongen.