Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pak

betekenis & definitie

(-ken; -je)

A. [pakken 2]
I. m. Eig. het (inpakken : zij zijn druk aan de voor de reis.

II. o. Metn.

1.a. geheel van een of meer zaken die bij elkaar gebonden, opgerold of met iets omwikkeld zijn : een brieven, boeken, papieren, vuil linnen; een van iets maken; een openen; een per spoor verzenden; een vermoeid lastdier gaat tussen de -ken neerliggen; een kan zwaar, lastig zijn; zijn -ken maken voor de reis. Gez. bij de -ken neerzitten, neerzijgen, van vermoeidheid niet verder kunnen of uit moedeloosheid zijn zaken verwaarlozen en alles op zijn beloop laten; (dat is) een van het, mijn hart, dat neemt een grote angst, bekommernis weg, geeft verlichting; een op het hart hebben, door iets verontrustends gedrukt worden; ieder moet zijn eigen -je dragen, ieder heeft zelf zijn last te torsen of ieder heeft zijn deel van zorg en kommer; met - en zak vertrekken, met alles wat men heeft. Syn. → bos.
b. bepaalde hoeveelheid waren in een pak : een -je naalden, lucifers, watten, chocolade, tee, garen, postpapier; een van 50 bladen blik.
2. Uitbr. a. Algm. bijeengevoegd geheel, niet in een pak : er is een dik sneeuw gevallen; een -je speelkaarten, b. Inz. a. luiers en andere kledingstukken van een klein kind ; een kind in ’t maken; in ‘t lange - of lange tijd in het blijven, lopen, lang in dezelfde toestand, op de vervulling van zijn wensen blijven wachten, b. stel bijeenhorende klederen : een bestaat uit jas, vest en broek; een aandoen, aanpassen, aantrekken, dragen, aan hebben, kopen, (laten) aanmeten, (laten) maken, ontvlekken, oppersen; een daags, zondags -; een oud, (splinter)nieuw -; zijn beste -; een gekleed -. Gez., een nat halen, nat regenen of in het water vallen; ergens - en mantel van hebben, er ervaring van hebben; hij heeft door die ziekte een heel uitgetrokken, hij is er zeer mager door geworden; iemand een aanpassen, ook Eig. hem flink afranselen; iemand een- geven, ook Eig. hem slaan, hem iets afwinnen, hem de baas zijn; iemand in het steken, hem aankleden of hem een stel klederen geven; iemand zijn -je uitschudden, hem daarvan ontdoen of hem openlijk ten toon stellen; iets (een boek enz.) in een nieuw steken, een nieuw uitzicht (een nieuwe omslag) geven. → laken.
3.pakpapier : enige riemen -.
4. [msch. in een vuil pak (II 2 b b) gestoken] nietswaardig volk, vooral in samenstellingen : boeven-,
B. [pakken 9] vooral vklw. omhelzing, knuffel : geef vader een lekker -je.

< >