v. (-en; -je) [Lat. pactum, overeenkomst]
I. Eig. huur, niet noodzakelijk tegen geld : van hoeven, mijnen, tollen, venen, viswaters, weiden, zekere diensten; in geven, hebben, houden, nemen. Gez. hij heeft een nieuwe gemaakt, hij is weer voor een tijd van zijn ziekte hersteld; iets in hebben, nemen, er voor zich beslag op leggen; voor het halve gewas, verhuring van bouwland tegen genot van de halve opbrengst van de oogst. → wijsheid. Syn. → beklemming.
II. Metn.
1. gebied dat men in pacht heeft : zijn verwaarlozen.
2. termijn gedurende welke men iets gepacht heeft : zijn is met oktober verstreken.
3. geld, som, of wat voor het pachten betaald wordt: de inner van de -; zijn betalen.