I. ('o:vər) (viel over, heeft overgevallen) eroverheen vallen : die appels zijn overgevallen, nl. over de muur.
II. ('vallən) (overviel, heeft overvallen)
1. onverhoeds aanvallen : de vijand overviel ons; door een struikrover -. Syn. bespringen.
2. plotseling op het lijf vallen: een ziekte,de slaap overvalt hem. Syn.
→overrompelen.