(ovər'tuiging) v. (-en)
I. Eig. het overtuigen inz.
1.(1) : brieven, stukken van -.
2. (2): redenen van -.
II. Metn.
1. het overtuigd zijn, vaststaande mening .→ dat waren zijn -en; tegen haar eigen- in; een hebben, krijgen; naar mijn, zijn -; in de (vaste) dat...; het ontstemde zijn godsdienstige -.Syn.
→bedunken.
2. kracht, beslistheid ten gevolge van een overtuiging (1) : met- spreken.