I. ('o:vər) (spande over, heeft overgespannen)
1. opnieuw voorspannen.
2. van het ene rijtuig voor het andere spannen : de paarden -.
II. ('spannən) (overspande, heeft overspannen)
1. erover heen spannen : een kraam met lijnwaad -.
2. met een span, een uitgespannen hand overreiken : een stuk hout kunnen -.
3. overwelven : de rivier is door een brug -.
4. te sterk spannen : een boog -.
5. te zeer vermoeien : zijn ogen, zich -.
III. ('spannən) bn. en bw.
1. overdreven : met ijver; verwachtingen, denkbeelden.
2. overwerkt: zijn. 3. overprikkeld : zijn zenuwstelsel; een stijl-; te werk gaan.