('o:ver) m.
I. Eig. 1. Algm. te hoge dunk van zichzelf, zelfoverschatting, verwaandheid : een taal vol -.
2. Ong. laatdunkendheid, verwatenheid : niets ontziende in zijn -.
II. Metn.
1. vermetele, drieste stemming ; dat zal ik doen, riep hij boordevol van -.
2. vermetel, driest optreden : vol jeugdige -, nam hij het werk op zich.