(over'le:ven) (overleefde, heeft overleefd)
1. langer leven dan : het dochtertje overleefde de vader slechts één jaar; iets niet -, het besterven; zichzelf -, uit de tijd raken, verouderen.
2. gedurende zijn leven zien verminderen, zien afnemen ; zijn invloed, roem -.