Wat is de betekenis van overleven?

overleven - regelmatig werkwoord uitspraak: o-ver-le-ven 1. erna nog in leven zijn ♢ hij heeft de botsing overleefd 2. langer leven dan iemand anders ♢ hij heeft zijn vrouw overleefd ...

v., oer-, nei-, forlibje.

...

(overleefde, heeft overleefd), 1. langer leven dan: die grijsaard heeft al zijn kinderen overleefd; zijn roem, zichzelf overleven, langer leven dan zijn roem duurde; 2. blijven leven na, levend te boven komen: ik zal dat smartelijk verlies niet overleven; zo iets overleef je niet.

overleefde, h. overleefd' (langer leven): zijn kinderen overleven; zijn roem overleven, gedurende zijn leven zijn roem zien verbleken.

(over'le:ven) (overleefde, heeft overleefd) 1. langer leven dan : het dochtertje overleefde de vader slechts één jaar; iets niet -, het besterven; zichzelf -, uit de tijd raken, verouderen. 2. gedurende zijn leven zien verminderen, zien afnemen ; zijn invloed, roem -.

(overleefde, heeft overleefd), 1. langer leven dan: die man heeft al zijn kinderen overleefd; zijn roem, zichzelf overleven, langer leven dan zijn roem duurde; 2. blijven leven na, levend te boven komen: ik zou zo’n verlies niet overleven; zoiets overleef je niet.

Overleven (overleefde, heeft overleefd), langer leven dan een ander: die grijsaard heeft al zijne kinderen overleefd; — ik zal dat smartelijk verlies niet overleven, niet te boven komen; — zijn roem overleven, langer leven dan zijn roem duurde, nog beleven, dat men zijn roem vergeet.