(ovər'al)
I. bw.
1. over, op alle plaatsen : God is -; ik kan niet tegelijk zijn. → geld, maan. Syn. → allerwegen.
2. alles, in verbinding met een vrz. : hij is-voor te vinden.
II. tw. Scheepst. 1. om de gehele bemanning te gelasten aan dek te komen : er wordt geroepen. 2. bevel des morgens om op te staan : maken; houden, ’s nachts al het scheepsvolk wakende houden. III. ('o:vdrə:l) m. (-s) [Eng. over alles] werkpak aan één stuk om over alle andere kleren aan te trekken, overall [Eng.] = overal (III).