('op) (ving op, heeft opgevangen)
1. in de val vangen en tegenhouden: sneeuwvlokjes -.
2. onderscheppen: brieven -.
3. in iets doen lopen, verzamelen: het bloed in een bekken -.
4. ondervangen en opnemen: de stralen werden door een spiegel opgevangen; een koeltje -; een blik -.
5. in de vaart vangen en tegenhouden: een hollend paard -; een tuimelende koorddanser in een net -.
6. vangen: hij werd als deserteur opgevangen; een koe in de weide -.
7. in zich opnemen: tonen, woorden, indrukken -.
8. vernemen: berichten, nieuwtjes -; iets door de draadloze -.