('op) (trok op, opgetrokken)
I. (heeft)
1. in de hoogte trekken; zijn kraag hoog -.
2. naar boven trekken; manden met een katrol —; een brug, een gordijn -; een -de spier. ➝ lip, neus, schouder.
3. snel op vaart brengen: de motor van de auto trekt goed op.
4. door de motor opgetrokken worden: de auto trekt goed op.
5. hoger maken, opbouwen; een huis -.
6. bouwen: een luchtig opgetrokken huurhuisje; van donker marmer, uit zware stenen opgetrokken.
7. stroomopwaarts trekken: een schuit -.
8. samen-, optellen: een rekening -.
9. moeite hebben: heel wat met een zieke moeten -.
II. (is)
1. omhoogstijgen: het van de vochtigheid uit de grond.
2. naar omhoog gaan: zij trokken de trappen op.
3. opmarcheren: de wacht trekt op; de troepen trekken op.
4. ten strijde trekken: tegen de vijand -.
5. vertrekken: met zijn gehele huishouden -.
6. langzaam verdwijnen: de nevel trekt op.