('op) (streek op, heeft opgestreken)
1. in de hoogte strijken: met opgestreken mouwen; het haar naar achteren -.
2. Veroud. optrekken, hijsen. ➝ zeil.
3. naar zich toehalen en op zak steken: geld, de winst -.
4. door strijken in orde brengen: een hoed-; zijn verwarde haren -.
5. met een strijkijzer in orde brengen: een japon -.
6. erop strijken: zalf -.