('op) (stak op, opgestoken)
I. (heeft)
1. door steken naar boven brengen: hooi -.
2. in de hoogte steken: de hand, een vinger, een vaan -; het haar -. ➝ banier, hoofd, hoorn, kam, kuif.
3. wegsteken: een zwaard -.
4. in de zak steken: ik weet niet van wie dat geld is, ik zal het maar -.
Syn. ➝ beuren.
5. in zijn geest opnemen: de jongen zal daar niet veel van -.
6. Scheepst. losmaken, losgooien: de halzen der onderzeilen -.
7. doen branden: het licht, een sigaret -; willen de heren niet eens -? nl. een sigaar of sigaret.
Syn. ➝ aansteken.
8. beginnen eruit te tappen: een vat -.
9. erop steken: spelden (op een kussen) -.
10. inmaken: boter -.
II. (is) in kracht toenemen, zich verheffen: de wind, de storm steekt op.