('op) (schepte op. heeft opgeschept)
1. scheppend omhoogbrengen: water uit een plas -.
2. uit pot of ketel op een schotel enz. scheppen: het eten, de soep -; iets maar voor het hebben, het in overvloed voorhanden hebben. ➝ boel, peen.
3. opdissen: zeg aan de meid dat ze mag -.
4. drukte, branie maken: je moet hier niet zo komen -.