('op) (nam op, opgenomen)
I. (heeft)
1. in de hoogte nemen: zijn kleed -; de pen om iemand te
schrijven; een boek om erin te lezen. ➝ handschoen, wapen.
2. weer op de breipen brengen: gevallen steken -.
3. oprapen: neem dat papier van de grond op.
4. opdweilen en op vegen: een plas, de vloer -.
5. op de schouders wegdragen: een last -.
6. ten hemel voeren: de H. Maagd Maria werd opgenomen in het hemelrijk.
7. tegen rente lenen: geld -.
8. op zich nemen: hij nam het werk weer op; iemands zaak, verdediging -; het tegen iemand -, hem bestrijden; het voor iemand, iets -, hem, het verdedigen.
9. weer opvatten: een vroeger vak -; (de draad van) iemands gedachten -.
10. aangrijpen om te verspreiden: een gerucht -. ➝ woord.
11. beoordelen, beschouwen: iets ernstig, euvel, goed, hoog, in ernst, in scherts, licht, slecht, ten goede, zwaar -; niet in de zin waarin hij die woorden opneemt.
12. zich gedragen: je neemt dat veel te druk op.
13. nauwlettend waarnemen: iemand van het hoofd tot de voeten -.
14. nauwkeurig opmeten (en in tekening brengen): een terrein -.
15. een fotografische opname ervan maken: een groep -.
16. nagaan: de rekening -. ➝ stem.
17. optekenen: de namen van de aanwezigen -; bij een wedstrijd de tijd -.
18. erop, -in nemen: iemand (in zijn rijtuig) -; de Schelde neemt de Dender op.
19. ergens ter verzorging nemen: de zieke is in het gasthuis opgenomen.
20. ergens deel van doen uitmaken: in een maatschappij, kongregatie -.
Syn. aannemen.
21. erin doen zijn: de redaktie wilde het artikel niet (in de krant) -; in zijn geest, in zich -.
22. tot zich nemen: dat neemt veel warmte op.
II. (is) opgang maken: zijn zaken namen zeer wel op.