('op) (kwam op, is opgekomen)
1. naar boven komen: kom even de trap op.
2. rijzen en te voorschijn komen: de zon komt op.
3. te voorschijn komen: schuldeisers kwamen van alle kanten op.
4. in de herinnering komen: bij, in, voor iemand -.
5. in de geest komen; het komt niet in mij op, ik denk er in ’t minst niet aan.
6. beginnen te ontstaan: er komt een onweer op; een gevaar, een ziekte, een neiging, een plan kan -.
7. overeind komen: zij viel en kon alleen niet -.
8. herstellen uit een zware ziekte: de gewond ➝ zal toch nog -.
Syn. ➝ bekomen.
9. op tafel komen: toen het dessert opkwam.
10. opgroeien: het graan komt op; het -d geslacht.
11. een hoger bod doen; als jij nog wat opkomt, dan is de koop gesloten.
12. opvaren: een schip kwam de rivier op.
13. naar een vergadering gaan: trouw naar de godsdienstoefening.
14. bestrijden: tegen iemand, iets -.
15. zich verzetten: daar moet ik tegen -.
16. zich kandidaat stellen; hij komt bij de verkiezing op.