('op) (groeide op, is opgegroeid) in de hoogte groeien, groter worden: -de planten, dieren, mensen.
Gez. met iemand -, met hem en in zijn gezelschap groot worden, ook Fig.: tegen iemand niet opgegroeid zijn, zich tegen hem niet kunnen verweren; tegen iets niet opgegroeid zijn, niet sterk genoeg zijn om het te dragen.
➝ galg.