('op) (ging op, is opgegaan)
1. in de hoogte, naar boven gaan: de rook gaat op; het toneelgordijn ging op; -d water, tij; een juichtoon ging uit de menigte op; een gebed gaat tot God op. ➝ rook, stem, vlam, vlieger.
2. naar een hoger gelegen plaats gaan: een berg tot de tempel [die te Jeruzalem op een heuvel lag]-; de trappen -. Tgst. afgaan.
3. zich begeven: naar een feest -.
4. omhooggaan en zichtbaar worden: de zon gaat op; met het van de dag.
5. zich vertonen, opkomen: een straal van hoop gaat op. ➝ licht, zon.
6. opwaarts gericht zijn: een -de neus; bloedverwanten in -de linie.
7. loodrecht oprijzen: -de bomen, palen, zuilen.
8. schuin naar boven lopen: een -de trap, weg.
9. opgroeien, zich ontwikkelen: het graan ging niet op.
10. tot een hogere klasse bevorderd worden: de leerlingen van de derde klasse gaan allen op.
11. onder dienst gaan: hij was voor zijn lot opgegaan.
12. eksamen gaan afleggen: voor geschiedenis.
13. in een bepaalde richting gaan: hij had de fakkeltocht de kant van 't bos zien -. ➝ Breeveertien, kant, oorlogspad, weg.
14. verbruikt, verteerd worden: die koek gaat vanavond op; de voorraad kolen gaat stilletjes op; zijn geld zal wel -. ➝ knapkoek.
15. Rek. geen rest overlaten: drie van drie gaat op; zeven in de zes en dertig gaat niet op; de deling gaat op, de uitkomst is een geheel getal.
16. gelijke waarde hebben en kunnen wegvallen: bij het vermenigvuldigen van 3/4 met 4/5 gaan de vieren tegen elkander op; het een gaat tegen het ander op, dat komt overeen uit.
17. (met negatie) niet sluiten, onjuist zijn: die redenering, stelling gaat niet op; het gaat niet op dit of dat te doen, dat is niet geoorloofd, niet te dulden of het is niet doenlijk zonder bezwaren of nadeel.
18. betalen bij een spel: hij moest viermaal -.
19. er zich geheel aan geven: hij gaat in zijn werk. in de politiek op.
20. er zich naar voegen: hij ging geheel in zijn leermeester op.
21. ermee versmolten worden, er zich niet van onderscheiden: in een grote stad gaan de studenten in de menigte op.