('op) (friste op, opgefrist)
I. (heeft)
1. weer fris maken: heeft de slaap je opgefrist?
Tgst. ➝ afmatten.
2. weer verlevendigen, te hulp komen: iemands geheugen -.
II. (is) weer fris worden: de lucht is merkelijk opgefrist; van zo'n glas bier fris je op; Iron. daar zal hij van -! dat zal hem tegenvallen.