('o:pəning) v. (-en)
I. Eig. het openen: de van een deur.
2. openbreken: de van een ader.
3. blootleggen: iemand een van zaken doen, geven.
4. beginnen: de van een school, van de zitting van de Staten-Generaal.
II. Metn. gat, barst, reet, scheur, spleet: -en in muren, deuren, planken.