('ob) (draaide op, opgedraaid)
I. (heeft)
1. draaiend in de hoogte brengen: draai de pianokruk wat op; hij draaide de punten van zijn snor op; de kous, pit van een lamp of de lamp of het licht -.
2. door het draaien aan een knop, doen ontbranden: het elektrisch licht -.
3. opwinden: een horloge -.
4. spannen: de snaren van een viool -.
5. opdringen: iemand zijn wil -.
6. boeten: een ander voor de gevolgen laten -.
II. (is)
1. blijven steken: voor die moeilijkheid is hij toch opgedraaid.
2. Volkst. zich wegpakken, ophoepelen: toen de boeven de gendarmen zagen, draaiden ze op.