('ob) (brak op, opgebroken)
I. (heeft)
1. open-, losbreken : planken, de vloer, de straat -.
2. door breken uiteennemen om het naar elders te kunnen verplaatsen : kramen, tenten -.
3. eindigen door met de belegerende troepen af te trekken : een beleg -.
II. (is)
1. in de keel opstijgen en een onaangename smaak veroorzaken“: de olie breekt hem op.
2. slecht bekomen : dat zal hem bitter, zuur -.
3. zich opmaken, wegtrekken : het leger brak in stilte op.
4. met kracht, geweld zich openen: het ijs breekt op en begint te kruien.