(o:r'spronkələk) bn. en bw. (–er, –st)
1. de oorsprong, het begin ervan uitmakend, eerst : Delphoi, de –e zetel van het orakel; de –e tekst van een geschrift; de –e eigenaar van het huis; een –e roman, niet vertaald; het –e, het originele.
2. echt, autentiek : een – handschrift.
3. niet uit een ander voortgekomen : een –e taal.
4. niet van een ander afgeleid : –e woorden.
5. (zoals) bij de oorsprong : de –e gedaante, het – uitzicht van iets; het – plan; de –e betekenis van een woord; de kleur was – rood.
6. het eerst in een bepaalde hoedanigheid optredend : de –e bewerker van die atlas.
7. van, uit zichzelf, zelfstandig : –e denkbeelden; een – dichter, genie; – spreken.
8. een eigen kenmerk dragend : een –e inval, stijl.
9. W. g. herkomstig.