('o:r) m. (–en) [oor, uit + sprong, het uit-, ontspringen]
I. Eig. aanvang, begin, ontstaan : de – van een rivier, een gebruik, een stad, een liefde, een twist; zijn – nemen, ontspringen, ontspruiten. Syn. bron.
II. Metn. persoon, land enz. waaruit iemand of iets is voortgesproten : van Engelse –; zijn tongval verraadt zijn Israëlitische –; zijn – hebben, nemen uit iemand, uit een stam, een land; de – van een taal, een woord. Syn. →: afkomst.
III. Metf.
1. herkomst : een muntstuk van vreemde –; verklaring van –.
2. bron : God is de – aller dingen; de – van een geslacht, de stamvader; de – van iemands leven, zijn vader of zijn ouders.