('o:r) (–men) [Mal. orang lama (datang), mens die lang geleden gekomen is, oudgast]
I. m. Eig.
1. bevaren matroos : hij zag er als een – uit.
2. Algm. ervaren en scherpzinnig man : het was een oude rot, een –.
II. o. Metn.
1. rantsoen jenever dat op vaste tijden aan de matrozen uitgedeeld wordt: de tijd van –.
2. Uitbr. borrel: een – binnenspelen.