('o:g) m. (–s)
I. Eig.
1. cirkelvormig gekleurd gedeelte van het →: oog dat de pupil omgeeft : helderbruine –s.
2. Uitbr.
a. oogbol: een uitpuilende –.
b. Dicht. uitwendig oog : de – sluiten.
II. Metf.
1. Algm. dierbaarste dat men bezit : iemand beminnen, liefhebben als zijn –; iemand bewaren, bewaken als zijn –.
2. Inz. dierbaarste persoon : hij was mijn lieveling, mijn –, mijn schat.