(ont'sta:n)
I. (ontstond, is ontstaan)
1. zijn oorsprong nemen : de rivier ontstaat uit die bron.
2. voortkomen : uit zuurstof en waterstof ontstaat water; een twist kan uit een nietigheid -.
3. W. g. in de steek laten : God ontsta haar niet.
II. o. oorsprong : het van de wereld.