(ondər'scheidən)
A. (onderscheidde, heeft onderscheiden)
I. Eig.
1. Algm. als ongelijksoortig van elkander afscheiden : men onderscheidt twee afdelingen van apen; alle romans die men met de naam van zedelijke romans onderscheidt; het -d kenmerk van iemand of iets; zich door niets van de andere-.
2. Inz. a. als beter in zijn soort van de andere afscheiden : dat beschaafd uiterlijk onderscheidt hem van zijn makkers; hij heeft zich altijd door zijn fijne manieren-; zich boven zijn kameraden-,
3. op biezondere erende wijze behandelen, bejegenen; de heer N.
II. Metn. een persoon of zaak die zich van anderen onderscheidt, als zodanig onderkennen: tweelingen die niet te waren; bij dat flauwe licht waren de voorwerpen niet meer te -:
B. bn.
1. verschillend : mensen van leeftijd; in grootte en fraaiheid -; over iets denken; gevoelens, meningen-.
2. Verzw. een zeker, niet gering aantal: -e mensen hebben het gehoord. Syn. → allerhande.