(‘ondər) (hield onder, heeft ondergehouden)
1. onder zich houden: een neergeworpen worstelaar -
2. in bedwang houden: zijn tegenstander -
3. onder water houden: een stuk kurk -
4. onder de voeten houden : zijn schaatsen -
II. (houdən) (onderhield, heeft onderhouden)
1. in stand, leven houden: God onderhoudt de schepselen
2. verzorgen, voeden en verplegen: om vrouw en kinderen te -
3. in goede staat houden: een huis, een weg, meubelen -; een vuur -
4. door oefening onverminderd behouden: (zijn kennis van) de talen -
5. doen voortduren: de betrekking tot iemand -; de briefwisseling met iemand -; geschenken de vriendschap.
6. getrouw betrachten: Gods geboden -. Tgst. overtreden
7. bezighouden, inz. met een gesprek: iemand aangenaam -; iemand (ernstig) (over iets), hem met nadruk de waarheid zeggen
8. zich -, een gesprek met elkander voeren: zich aangenaam, gezellig, lang over iets met elkander -.
