('om)
I. (zag om, heeft omgezien)
1. omkijken, achterwaarts kijken, maar minder alledaags: de vrouw van Loth zag om en zij werd een zoutzuil; doe wel en zie niet om, doe wel en let er niet op of men u daarvoor zal prijzen of berispen; zonder -, zonder te letten op iets wat voorbij is en dat een hindernis zou kunnen zijn.
2. om zich heen zien: fiets maar door, maar zie goed om. ➝ rijden.
II. o. ommezien.