I. ('om) (wikkelde om, heeft omgewikkeld) om het lijf wikkelen: zij wikkelde zich een boa om.
II. (‘wikkələn) (omwikkelde, heeft omwikkeld)
1. rondom inwikkelen: een pak met papier -; zich met een mantel -; waarom heb je je vinger omwikkeld?
2. aan alle kanten omgeven: welke duistere samenzwering omwikkelt ons toch?