(’om) (smeet om, heeft omgesmeten)
I. Eig. [om Opm. 15]
1. [1] om het lijf smijten, haastig omdoen : een sjaal -.
2. [2] smijtend omwenden : het roer, een schip -.
3. [3] her- en derwaarts smijten : kleren op de grond -.
4. [11] met geweld omverwerpen : een lamp -.
II. Metn. door omsmijten [I 3] er ruw mede omgaan : met iets -.