(om'sluitən) (omsloot, omsloten; heeft omsloten)
1. van alle kanten insluiten: een stad -; een dichte drom omsloot de stoet; een vlakte door woud omsloten.
2. rondom besluiten, in zich sluiten: het graf omsloot de as; het lichaam dat de ziel omsluit.
3. sluitend omgeven: een gordel omsloot zijn lendenen; iemand in zijn armen omsloten houden.