('om) (sleepte om, heeft omgesleept)
I. Overg.
1. slepend omvoerenL een bak -.
2. overal met zich slepen: een krank lichaam -.
3. woest her- en derwaarts slepen: door de woedende golven omgesleept.
II. Onoverg.
1. her- en derwaarts slepen: de slippen van het lijkkleed sleepten op de grond om.
2. nu hier dan daar slingeren: alles sleept er slordig om.