('om) (sloeg om, omgeslagen)
I. (heeft)
1. door slaan doen omvallen; een lamp -.
2. met geweld omverwerpen: een rukwind sloeg die bomen om.
3. omschakelaar
a. eromheen slaan: sla een doek om het hoofd.
b. Inz. om het lijf slaan: een mantel -. Syn. ➝ aandoen.
4. door slaan ombuigen: spijkers -.
5. ombuigen, omkeren: de bladen van een boek -. ➝ blad.
6. naar een bepaalde maatstaf verdelen: de kosten onder alle deelnemers -.
II. (heeft en is)
1. eromheen gaan: het rijtuig sloeg de hoek om; rechts, links -.
2. een draai nemen: daar slaat de weg om.
III. (is)
1. een omgebogen stand bekomen: mijn paraplu is omgeslagen; de rand van de hoed slaat om.
2. een andere stand bekomen; de windwijzer is omgeslagen.
3. plotseling omkantelen: het schip zal -.
4. plotseling van richting veranderen: de wind sloeg om.
5. plotseling veranderen: zijn liefde is omgeslagen in haat.