(‘om) m. (omlopen)
I. Eig. het omlopen (II 1): de van de aarde om de zon; de van het bloed; geld in brengen; in zijn.
II. Metn. iets dat omloopt nl.
1. huiduitslag die omloopt en zich verder uitbreidt: de hebben aan de hals.
2. rondlopende galerij aan de buitenzijde van een gebouw: de van een toren, van een molen.