('om) (kwam om, is omgekomen)
1. om iets heen komen: hij kwam juist de kerk om.
2. verstrijken: hoe komt die tijd nog om?
3. toereikend zijn: dat schrale traktementje komt maar amper om.
4. genoeg hebben aan, rondkomen: daar kan hij niet mee -.
5. om het leven komen, het leven verliezen: bij een brand, in een schipbreuk -; van gebrek, honger -. Syn. ➝ afsterven.