(om’ho:ch) bw. in, naar de hoogte, naar boven, opwaarts: naar kijken; van komen, van boven of van de hemel. ➝ arm, haar. Tgst. omlaag.
Opm. Omhoog vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen; omhoogbeuren, beurde omhoog, heeft omhooggebeurd; -gaan, -spatten, -zien enz.