I. ('om) (gaf, gaven om; heeft omgegeven) rondgeven: de kaarten -.
II. ('ge:vən) (omgaf, omgaven; heeft omgeven)
1. met opzet omringen: een schitterende stoet omgaf de vorst. Syn. ➝ berennen.
2. zich eromheen bevinden: een dichte nevel had het landschap -.