('offər) o. (-s; -tje)
I. Eig. het offeren, opoffering : tot groter -s in staat zijn. Gez. een brengen, iets dierbaars met zelfverloochening afstaan of zich opofferen ; een brengen aan de dwaasheid, dwaas handelen ; iets ten - brengen, vrijwillig, met zelfverloochening afstaan; iets ten brengen aan Vulcanus, verbranden;
- s brengen aan Bacchus, een stevig glas drinken; ten gaan, onder een begrafenismis de pateen gaan kussen en iets offeren in de schaal.
II. Metf. het geofferde nl.
1. aan de godheid toegewijde en opgedragen gave : een (on)bloedig, rein. vlekkeloos -; een bieden, brengen, offeren, plengen, wijden; een aannemen, afwijzen, eisen, kiezen, versmaden; brand-, pleng-, reuk vrede-, zoenoffer. Sun. offerande, slachtoffer. 2. slachtoffer : zij werd het van zijn eerzucht.
III. Metn. [van II 1] Kat. mis waarin het lichaam en bloed van Jezus Kristus aan God de Vader wordt opgeofferd: ’t onbloedig van de Nieuwe Wet.