('no:pәn) (noopte, heeft genoopt)
1. Veroud. steken, prikken, prikkelen: een paard met de sporen -.
2. aanzetten, aansporen, opwekken: tegenspraak noopt tot weerlegging. Syn. →dringen.
3. brengen: welk motief noopt u daartoe? Syn. →bewegen.
4. dwingen, noodzaken: hij voelde zich genoopt de strijd op te geven.